Selma Leraar, dochter van een fabrieksopzichter, is ‘winkeljuffrouw’ als ze in 1921 trouwt met Isidoor Dreesde. Dat huwelijk duurt een kleine drie jaar. Twee jaar later huwt ze haar tweede echtgenoot Joseph Sanders. Na hun Rotterdamse jaren keren ze terug in Maastricht. Ze wordt daar medeverantwoordelijk voor het draaiende houden van Grand Hotel Wilhelmina. Haar man wordt in het voorjaar van 1942 opgepakt. Zelf ontkomt ze nog aan de Duitse vernietigingsmachine, doordat ze in het pand aan de Frankenstraat 55 joden verzorgt die te oud of te ziek zijn om op transport te worden gesteld. In november 1943 worden zij en haar zoon Jacob uit haar eerste huwelijk, toch via Westerbork naar Auschwitz gebracht. Uit de trein weet ze nog een kaartje te gooien. “Tot op heden weten we niets. Kop op en vooruit!”, luiden de laatste regels. Bij aankomst in het Poolse vernietigingskamp wordt ze vergast. Haar zoon Jacob wordt nog tot zijn dood op 31 maart 1944 in Polen door de Duitsers gebruikt als dwangarbeider. Ook hij schrijft in november 1943, op weg naar zijn noodlot, nog een kaartje. “Wij komen terug, hoor!”, schrijft hij.